Wanneer stopten zij met werken? Ambachtsgilden en pensionering in vroegmodern Amsterdam
Ook in het verleden werden veel mensen oud. Volwassenen in de vroegmoderne tijd konden er vanuit gaan, dat zij te maken zouden krijgen met alle fysieke en mentale kwaaltjes die bij het verouderingsproces kwamen kijken. Om te voorkomen dat de oude dag in armoede werd gesleten, was het zaak te anticiperen: regelingen treffen met familie en bekenden, zelfstandig sparen, of deelnemen aan een collectief verzekeringsfonds. Dit laatste was mogelijk voor leden van ambachtsgilden, organisaties die professionals bijstonden gedurende de carrière, bijvoorbeeld door scholing te verzorgen en door de professie te voorzien van duidelijke regelgeving, en die hun leden ook bijstonden in het geval van tegenslag zoals ziekte, arbeidsongeschiktheid en overlijden. Het onderzoek van Van Leeuwen (2012) toonde al aan dat ambachtsgilden in De Republiek hun leden voorzagen van verschillende verzekeringsvormen en dat zulke fondsen vrij gebruikelijk waren. Vooral in de grotere steden was hier veel behoefte aan: veel stedelingen waren recente migranten die lang niet altijd konden terugvallen op hun familie. Bovendien was het stedelijk leven tamelijk geïndividualiseerd en was het niet altijd vanzelfsprekend terug te vallen op volwassen kinderen. In deze grootstedelijke context konden de verzekeringsfondsen van ambachtsgilden uitkomst bieden gedurende de oude dag. Er is echter niet vreselijk veel bekend over de pensioenvoorzieningen van ambachtsgilden.
Hoeveel gepensioneerden kon een ambachtsgilde onderhouden? Veel gegevens zijn er niet, maar onderstaande tabel geeft toch een beeld van hoe het eraan toeging bij grotere gilden. Dat van de scheepsbouwers had bijvoorbeeld 1500 leden, en ondersteunde 100 gepensioneerden – ongeveer 7% van de scheepsbouwers in Amsterdam was ‘in ruste’. Soortgelijke percentages treffen we aan bij de turfdragers en chirurgijns. De tabel toont slechts een fractie van de beroepsorganisaties in vroegmodern Amsterdam en het lijkt daarom gerechtvaardigd te veronderstellen dat de stad zeker enkele duizenden gepensioneerden telde.
Ambachtsgilden zaten natuurlijk niet te wachten op grote aantallen gepensioneerden – die bosleggers genoemd werden: leden die teerden op de fondsen van het gilde (de gildebos). Slechts af en toe vangen we iets op van de pogingen hun aantal binnen de perken te houden: het Rotterdamse zakkendragersgilde voorzag ‘zieke, oude en opgebrande gildeleden’ van 16 stuivers per week ‘behalve als zij zich op een andere manier konden bedruipen, of deels konden bedruipen, door bijvoorbeeld kalk of kolen te meten, of een andere activiteit te ontplooien’. Enerzijds hield het gilde rekening met de mogelijkheid dat de voortdurende torsende zakkendragers op zeker moment niet verder konden werken; anderzijds was er het besef dat leden die niet langer konden dragen een carrièreswitch konden maken naar een fysiek minder belastend beroep. Voor wie dit een optie was, was er nog altijd een pensioenuitkering, maar die was beduidend lager dan de eerdergenoemde 16 stuivers.
Nicolaas Maes, Regenten van het barbiers- en chirurgijnsgilde van Amsterdam (1680)
Hoe lang genoten gildeleden van hun pensioen? Teerden zij jarenlang op de gildekas, of ontvingen zij slechts steun gedurende hun laatse levensdagen? Het archief van het chirurgijnsgilde geeft wat aanwijzingen, in een legger met jaaroverzichten van de gepensioneerden. Tussen 1788 en 1827 gingen er zeventien chirurgijns met pensioen; gemiddeld ontvingen zij 6,7 jaar lang een uitkering (mediaan vijf jaar). Zeven van hen werden nog overleefd door hun echtgenotes, die eveneens recht hadden op een weduwenuitkering . Natuurlijk waren er gildeleden die overleden kort nadat zij het werk haden neergelegd, zoals mr. J Veegers, die stopte in 1788 en datzelfde jaar overleed zonder achterlaten van een weduwe. Anderen waren een stuk duurder: mr. A. Odinc ging met pensioen in 1789, maar overleed pas negentien jaar later en tot overmaat van ramp overleefde zijn vrouw hem ook nog.
De gemiddelde pensioenleeftijd is helaas onbekend: chirurgijns konden blijkbaar doorwerken tot gemiddeld 6,7 jaar voor het overlijden. Of dat ook voor andere beroepsgroepen opging, is nog maar de vraag: chirurgijns deden niet het echte zware werk – zeker vergeleken met de turf- en zakkendragers – en konden wellicht relatief lang doorwerken. En wellicht werden zij ook ouder dan andere beroepsgroepen. Wanneer we aan de voorzichtige kant blijven, lijkt het echter niet onaannemelijk dat degenen die de pensioensgerechtigde leeftijd bereikten, gemiddeld tenminste enkele jaren van hun pensioen konden genieten. Het bestaan van zulke pensionado’s onderstreept nogmaals het belang van voorzorgsmaatregelen: veel vroegmoderne stedelingen bereikten de oude dag en hadden een enorm probleem wanneer zij daar niet op ingespeeld hadden; beroepsorganisaties zoals ambachtsgilden boden eeuwen terug al uitkomst in dit opzicht.