top of page

Jan, Willempje en de gang naar het bejaardenhuis

Velen hebben de neiging om het verleden te idealiseren als een eenvoudiger tijd: een tijd waarin mensen nog naar elkaar omkeken, buren voor elkaar klaarstonden en ouden van dagen konden terugvallen op familie en vrienden. Of dat beeld helemaal klopt, is maar de vraag. Historici hebben bijvoorbeeld aangetoond dat hedendaagse ‘individualistische’ samenlevingsvormen al eeuwenlang teruggaan: onze kerngezinnen en éénpersoonshuishoudens voerden de boventoon in de vroegmoderne tijd en werden gevoed door het idee dat kinderen op een bepaald moment maar op zichzelf moesten gaan wonen. In veel gevallen bleven kinderen in het verleden natuurlijk wel in de buurt wonen en konden zij een bejaarde vader of moeder eenvoudig bijstaan.

Dat was echter niet altijd het geval: het kroost kon wegtrekken naar een andere stad, of zelfs naar het buitenland, en kon ook komen te overlijden. Mantelzorg was niet vanzelfsprekend – al helemaal niet voor degenen die niet trouwden of om andere redenen kinderloos bleven. Voor die mensen kwamen er in de loop van de tijd commerciële oudedagsvoorzieningen op: wie niet kon terugvallen op mantelzorgers, kon ook een zorgarrangement aanschaffen, dat recht gaf op levenslange kost en inwoning in een bejaardenhuis. In verschillende steden werden zulke commerciële bejaardenhuizen – of proveniershuizen – opgericht, waar ouderen ‘de kost konden kopen’.

Provenierswoningen aan de Vrouwensteeg in Leiden, tegenover het Caeciliagasthuis.

Was opname als kostkoper in een bejaardenhuis een laatste redmiddel voor degenen zonder naaste familie, of ook een optie voor ouders en kinderen die het niet zagen zitten om voor elkaar te zorgen? De archieven van het Leidse Sint-Catharina en Ceciliagasthuis kunnen antwoord geven op deze vraag. In beide gasthuizen werden in de zeventiende en achttiende eeuw vele honderden proveniers opgenomen: ouderen die tegen betaling in een bedstee of heus appartement hun oude dag mochten slijten. Omdat in de administratie onder meer werd bijgehouden wie er met de ouderen meekwam om over de inkoopsom te onderhandelen, kunnen we één en ander zeggen over de sociale omstandigheden van de proveniers: waren dit mensen met geld, maar zonder familie?

Laten we eerst eens één voorbeeld uitlichten: in 1762 onderhandelde de 73-jarige Jan Swaanenburg met de regenten van het Catharina- en Caeciliagasthuis over een kostkoperscontract. Jan zou daar 500 gulden voor betalen. Het contract werd opgetekend in een lijvig register, dat tegenwoordig in het depot van Erfgoed Leiden en Omstreken wordt bewaard. Wat opvalt, is dat Jan werd vergezeld door zijn dochter Willempje, die blijkbaar optrad als woordvoerder: zij was namelijk degene die het contract ondertekende. Het lijkt er dus op dat de dochter haar vader dus onderbracht in een bejaardenhuis, waar laatstgenoemde nog acht jaar leefde. Het is gissen naar de precieze relatie tussen beiden: waren zij het eens over de gang naar het bejaardenhuis, of juist niet? Wel zeker is, dat Jan tenminste één verwant had die voor hem had kunnen zorgen.

Martinus de la Court, Regenten van het St. Catharina- en Caeciliagasthuis (1730). Deze heren onderhandelden met ‘kostkopers’ en hun familie over de opname in het gasthuis.

Dat deze gang van zaken niet ongebruikelijk was, blijkt uit de tabel hieronder, gebaseerd op onderzoek naar 1352 provenierscontracten afgesloten door de regenten van het Sint Catherina en Ceciliagasthuis. In de meeste gevallen ondertekende de provenier zelf het contract (45%), maar in 19% van de gevallen werd er getekend door een familielid. Dit suggereert dat een aanzienlijk deel van de ouderen die in één van beide gasthuizen terechtkwamen, beschikten over tenminste nog één familielid dat in de stad of anderszins in de buurt woonde.

Veel van de familieleden die genoemd worden mogen we rekenen tot de meest naaste verwanten: in totaal treffen we 145 echtgenoten, kinderen, broers en zussen onder de ondertekenaars. Ook ouders en stiefouders vergezelden proveniers naar het kantoor van de regenten; wellicht gaat het hier om relatief vroeg afgetakelde lieden die niet langer voor zichzelf konden zorgen? Hoe het ook zij, het is duidelijk dat de aanwezigheid van familieleden geen belemmering vormde voor het kopen van de kost. Het proveniershuis was voor beide partijen een oplossing was: ouderen hoefden niet bij familieleden in te trekken, met het risico een tweederangs gezinslid te worden, en familieleden konden eenvoudig mantelzorg afkopen. Dit laatste aspect dienen we natuurlijk wel in de gaten te houden: de aanzienlijke sommen geld waarmee proveniers ‘de kost kochten’ ging ten koste van het erfgoed. Blijkbaar namen velen namen dat voor lief: alles om maar niet met elkaar opgescheept te zitten.


bottom of page