top of page

Zorgen voor later: portfolio’s van zestiende-eeuwse armen

Wie in de middeleeuwen een enigszins aangename oude dag wilde hebben, diende net als nu vermogen op te bouwen. Dat ging echter op een heel andere manier dan nu: de eerste pensioenvoorzieningen kwamen namelijk pas in de Gouden eeuw op (met name binnen de ambachtsgilden) en aangezien spaarbanken nog niet bestonden, diende men op andere manieren vermogen veilig te stellen.

Hoe gewone mensen voordien aan vermogensbeheer deden en welke technieken zij gebruikten, is buitengewoon lastig te achterhalen: de overgrote meerderheid van de bevolking heeft immers geen schriftelijke bronnen nagelaten. Toch valt er wel het één en ander te reconstrueren aan de hand van unieke belastingbronnen uit Edam. De regering van dit stadje besloot in 1462 het belastingsysteem op de schop te nemen: voortaan zouden belastingen gebaseerd worden op uitvoerige opgave van de belangrijkste bezittingen: onroerend goed, vee, geld en waardepapieren.

Een eeuw lang stuurde het stadsbestuur met tussenpozen belastinginspecteurs langs de deuren, zowel in Edam als in de dorpen in de directe omgeving. De hoofdbewoners deden een opgave van hun bezit, waarop vervolgens de aanslag voor de komende jaren werd gebaseerd. Opmerkelijk is de aanwezigheid van de omvangrijke groep armen in de belastingbronnen: in Edam moesten zij aangifte doen en werden zij aangeslagen – een unicum, aangezien de meeste laat-middeleeuwse autoriteiten niet de moeite namen het bezit van armen in kaart te brengen. Die zouden immers toch geen belasting kunnen betalen…

Lucas van Leyden, De bedelaars (c. 1507-1511) Rijksmuseum RP-P-OB-1728.

De bedelaar linksboven is afgebeeld met een pelgrimsinsigne – de pelgrimage was een door armen veelgebruikt legitimatiemiddel.

Eén van de Edammer armen was Hein Gertsz. Oofs: hij komt voor in de belastingbronnen van 1546, 1553 en 1563 – we kunnen zijn vermogen dus op drie momenten bekijken. Verder weten we niet zoveel van hem: Hein was in 1546 hoofdbewoner, en zal tussen 1530-1546 gehuwd zijn (in de belastingbronnen van 1530 komt hij namelijk nog niet voor). Dat hij niet alleenstaand was, wordt gesuggereerd door zijn opgave van twee bedden in 1546 en 1553 – waardevolle goederen die de bewoners van Edam ook moesten opgeven bij de belastinginspecteur. In 1563 bezat hij nog maar één bed: wellicht hadden zijn kinderen tegen die tijd het ouderlijk huis verlaten? Het is in dat verband verleidelijk in ene Klaas Heinsz. Oofs – vermeld in 1563 – zijn zoon te zien.

Hein zal dat tweede bed trouwens niet uit armoede verkocht hebben: nadat hij in 1546 en 1553 voor 0,25 lb. was aangeslagen – de laagste ‘belastingschijf’ – was hij in 1563 gestegen naar 0,5 lb. Daarmee viel hij nog wel onder het armere deel van de bevolking: de ‘middenklasse’ begon pas bij 1,0 lb. Hein verkeerde trouwens in goed gezelschap: bijna 80% van de Edammer huishoudens viel onder de 'minvermogenden'.

Hein’s vermogenstoename zat hem vooral in landbezit, dat groeide van 3,6 ha naar 4,8 ha en tenslotte 8,8 ha; daarbij moet wel aangetekend worden, dat laatstgenoemde lap grond grotendeels bestond uit 'rietland', waarop geen zelfvoorzienende landbouw bedreven kond worden. Hoewel Hein zijn uitdijende landbezit ongetwijfeld deels aan vererving te danken had, valt niet uit te sluiten dat hij ook actief was op de landmarkt: in 1546 gaf hij zeer versnipperd onroerend goed op – vijf kleine percelen – maar in 1563 was er sprake van een meer aaneengesloten areaal, wat suggereert dat hij meer deed dan alleen erfgoed ontvangen en bijvoorbeeld ook aan verkaveling deed.

In 1553 gaf Hein voor het eerst inkomsten op: drie gulden per jaar – het equivalent van twaalf daglonen van een ongeschoolde arbeider. Waarvoor hij die ontving is onduidelijk, maar het ligt voor de hand dat hij een deel van zijn land verpachtte. Dat jaar gaf hij bovendien aan crediteur te zijn van een schuld van 40 gulden – dat was een aanzienlijke som geld die hij tegemoet zag, die overeenkwam met een half jaarsalaris van een ongeschoolde arbeider. Tenslotte deed hij ook aangifte van 40 gulden in contanten.

In het laatste jaar waarvoor wij gegevens hebben, 1563, gaf Hein aan in waardepapieren geïnvesteerd te hebben: hij ontving een jaarlijkse rente van tien gulden. Waarmee hij die investering - naar schatting 160 gulden - had gedaan is onduidelijk, maar met tweemaal 40 gulden die hij in 1553 opgaf zou hij al een eind op weg geweest zijn. Hein komt voor het laatst voor in een document uit 1569, daarna verliezen we hem uit het oog.

Peter Warnerssen, Het levensrad (1558) Rijksmuseum RP-P-1932-129).

Rechtsonder de Ouderdom, die op het punt staat van het rad te stappen -regelrecht het graf in.

Kon Hein rentenieren van zijn vermogen? Wanneer we een conservatieve schatting hanteren, zou hij in 1563 misschien 30 gulden per jaar hebben kunnen verdienen als hij zijn land zou verpachten. Met daarbij tien gulden uit waardepapieren kwam hij uit op 40 gulden: geen vetpot, maar voor één persoon net genoeg, mits hij ook als bejaarde nog zoveel mogelijk zou hebben bijverdiend.

Het gaat natuurlijk veel te ver om Hein als rentenier af te schilderen. Toch is het interessant om te zien dat ook onder de armere lagen van de bevolking sommigen wel degelijk aan vermogensbeheer deden: een uitgebreider onderzoek toonde aan dat minvermogenden regelmatig onroerend goed kochten en spaargeld investeerden in waardepapieren. Ook zijn er aanwijzingen dat spaarpotten onder arme huishoudens wijdverbreid waren – wat eveneens op strategisch handelen wijst. Of Hein een comfortabele oude dag had, is en blijft lastig in te schatten: dat hij en anderen zich zo goed en kwaad als dat ging voorbereidden op ouderdom, lijkt echter steeds waarschijnlijker.

Waarden in guldens (linker y-as) en belastingaanslag in lb. (rechter y-as).

​

​


bottom of page