top of page

Nu allemaal, op de wijze van 'Sparen die willen'!


Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe. [*]

Aldus het refrein van een rederijkerslied. De strekking: sparen is voor zotten, geld wordt uiteindelijk toch in verenigingsverband verbrast!

Het lied is opgenomen in een collectie zinnespelen opgevoerd tijdens het Antwerpse landjuweel van 1561, een bijeenkomst van veertien rederijkerskamers.[1] Het lied was de bijdrage van de Mechelse rederijkerskamer De Peoene, die er goede sier mee hoopte te maken ten overstaan van hun collega-humanisten.

De precieze betekenis van de tekst is lastig te achterhalen: ‘sparen die willen’ moet waarschijnlijk gelezen worden als ‘wie willen sparen’. Moeilijker is ‘tes voor de ghillen’: J.F. Willems meende dat het afkomstig is van het Middelnederlandse 'gijlen' of 'geilen'. Inderdaad komt ‘ghile’ voor als aanduiding van spot, spotternij, leedvermaak.[2] Dus allen die willen sparen: jullie zijn bespottelijk!

‘De spaerpot hoort den ghilden toe’ betekent alllicht zoveel als dat het spaargeld meestal toch uitgegeven wordt aan slemppartijen in verenigingsverband. Bij ‘ghilden’ kan gedacht worden aan ambachtsgilden, die niet vies waren van een drinkgelag, of aan tal van andere laatmiddeleeuwse broederschappen. Wellicht doelden de rederijkers zelfs vooral op de ‘narren- gekken, dronkemans- vastelavondsgilden, drinkgezelschappen van mannen of vrouwen met het doel om gezamenlijk feest te vieren‘.[3] Was dat niet de uitgelezen plek om je spaargeld te verbrassen?

In het eerste couplet van hun lied nemen de Mechelse rederijkers spaarders op de hak. Spaargeld kun je niet meenemen in het graf, zo schalden zij met luide stem, en uiteindelijk gaat het alleen maar naar je erfgenamen. Bovendien, wisten de rederijkers, neemt spaargeld geen zorgen weg.

Alle die sparen,, goet vergharen

Een naer groote schatten staen [fortuin najagen]

Eer langhe jaren,, salt verharen [verdwijnen]

En in vremde handen ghaen

Ten helpt gheen sorghen,, oft verborghen [beschermen]

Wat datmen daer oock teghen doe,

Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe.

Geld werd met pijn en moeite gespaard door de gierigaard, maar uiteindelijk werd het toch verbrast. Door de gierigaard zelf, die zwichtte voor de drank? Of door diens erfgenamen, die zich laafden in de zijn erfenis?

Het moet ierst wesen, wtgelesen [uitgesorteerd]

Ontspaert [uitgespaard], verghaert zijn, scherp [scherp voor zichzelf] en vilde [gierigaard]

En dan naer desen,, onbegresen [onbeschimpt]

Verteirt zijn vanden ghilden mildt [vrijgevig]

Die sonder twisten,, den spaerpot quisten

Met slempen en dempen, men siet wel hoe,

Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe.

Gelukkig slagen spaarders maar zelden in hun opzet - het vlees is immers zwak! En maar goed ook: in handen van de drinkebroers levert het nog wat op. Accijnzen die door de stad werden geïnd op bier en wijn; profijt en nering voor de herbergier; en niet onbelangrijk, al lallend komt het liederlijke volk komt tot allerlei scherpzinnige zinspreuken – niet onbelangrijk in rederijkersland!

Men moetse prijsen, die naer de ghijsen [uit gewoonte]

Den spaerpot bringhen onder den man [de mensen],

Want veel accijsen,, goey deuijsen [zinspreuken]

Profijt en neringhe comt daer van.

Dus tallen saysoene,, den Ghilden groene [begerig]

De spaerpot is een melcke koe

Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe.

Wie zijn spaarpot wil stukslaan is dus van harte welkom, zongen de rederijkers. En zeg nou zelf: wat beter te doen dan vrienden maken met dat slaafs bijeengespaarde geld?

Sij zijn alomme,, willecomme

Die den spaerpot storten uyt,

Want van de stomme,, spaerpots somme

Vrienden maken es virtuyt, [deugdelijk]

Die hen gheneiren,, met verteiren

Daer sulck om heeft gheslaeft heel moe.

Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe.

Het lied besluit met de rederijkers zelf: welgemanierde heren die er een vrolijke boel van maken. En tijdens al hun feesten hun spaarpot leegstrooien. Het lied eindigt met het woord ‘vroe’. Waarschijnlijk wordt er hier, met wat dichterlijke vrijheid, gedoeld op ‘vroed’: wijs, verstandig. Het verbrassen van het spaargeld – ‘Den Spaerpot jonstelijck strooyen’ – is verstandig – ‘vroe’.

Edel princieren [heren],, met manieren

Salmen altijt vrolijck zijn

Met goeder chieren,, duecht hantieren

Inde rhetorijcke sijn,

Soo tallen feesten,, de milde gheesten

Den Spaerpot jonstelijck strooyen vroe

Sparen die willen,, tes voor de ghillen

De spaerpot hoort den ghilden toe.

Hilariteit alom natuurlijk: de Mechelse rederijkers hadden van de nood – drankzucht – een deugd gemaakt! De carnavaleske omkering van gevestigde waarden was ook in de zestiende eeuw een bekend stijlfiguur: de goede verstaander begreep dat sparen wel degelijk verstandig was en zorgen wegnam. Om de drogredenen die werden aangeheven – slempen is goed voor de schatkist, voor de handel, en voor de creativiteit – zal luidkeels gelachen zijn. En de Mechelse rederijkers zelf zullen – wellicht met enige vertwijfeling – de ironie geproefd hebben: zij bezongen hun eigen spilzucht.

[*] Met dank aan Sjoerd Bijker.

[1] Spelen van sinne vol scoone moralissacien votleggingen ende bediedenissen… (Antwerpen 1562) 454-455.

[2] J.F. Willems, Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodiën (Gent 1848) 496.

[3] Zie Instituut voor de Nederlandse taal (http://www.inl.nl/), lemma ‘gilde’.

Afbeelding van het rederijkerslied. Bron: H. Borggrefe, T. Fusenig en B. Uppenkamp (red.), Tussen stadspaleizen en luchtkastelen. Hans Vredeman en de Renaissance (Gent/Amsterdam 2002).


bottom of page