top of page

Later stoppen met werken: bejaarden in Leuven, 1796

Hoe sleten ouderen hun oude dag in de eeuwen voor de verzorgingsstaat? In bittere armoede? Terend op spaargeld? Of toch doorwerkend tot de laatste snik? De Leuvense volkstelling van 1796 biedt een inkijkje in de verhouding tussen leeftijd en beroep aan het einde van het Ancien Régime. Elf Leuvenaren waren ouder dan 90 en twee van hen, M. Peeters en de weduwe Vandebosch, beiden 95, waren ingetrokken bij verwanten: zij staan te boek als ‘moeders’ die inwoonden in het huishouden van hun kinderen. De hoogbejaarde C. Schipers was ziek en woonde in een hospitaal, maar een andere zieke, M. Dozo, femme malade, leefde nog zelfstandig. Hetzelfde gold voor de andere bijna-eeuwelingen. De weduwen Smolders en A. Pierson staan bijvoorbeeld te boek als pauvre femme, en J.B. Verhulst als pauvre homme – maar wel ieder met hun eigen huishouden. Beter verging het de weduwe Verhulst, een 94-jaar-oude rentenierster die leefde van haar spaargeld. T. Luyckx komt in de volkstelling voor als bediende: blijkbaar was hij zelf op de eerbiedwaardige leeftijd van 95 nog altijd werkzaam. Tenslotte, en heel toepasselijk voor universiteitsstad Leuven, werd de 95-jarige J. Ezelinckx vermeld als doctor in de rechten.

In 1796 had dit elftal er al heel wat oude dagen opzitten. De oudjes hadden hun geliefden, die jaren tevoren al waren weggevallen, overleefd. Maar dat neemt niet weg dat de omvang van de groep ouderen in Leuven aanzienlijk was: in 1796 telde de stad 20.167 inwoners, waarvan 4.862 kinderen jonger dan twaalf, die in de volkstelling alleen vermeld staan als zij onder bijzondere omstandigheden opgroeiden, zoals als wezen, leerlingen, of kostgangers. Verder waren er 15.305 volwassenen ouder dan twaalf. In totaal was 18,4% van de bevolking ouder dan 49, 13,2% ouder dan 54, en 9,9% ouder dan 59. Onderstaande tabel geeft de gegevens over de 2.648 zielen ouder dan 54. De meesten staan in de volkstelling als professionals vermeld, gevolgd door een groep die werd geïdentificeerd als familielid (dat wil zeggen: inwonend met een verwant). De op twee-na grootste groep bestond uit geestelijken.

Het gros van de ouderen werd geïdentificeerd als – of identificeerde zichzelf als – professional: bakkers, arbeiders, juristen en vele andere beroepen passeren de revue in de volkstelling. Hoewel beroepen worden vermeld tot op zeer hoge leeftijd, is er toch duidelijk sprake van een afnemende trend, zoals onderstaande figuur toont: het aandeel van professionals in vrijwel iedere leeftijdscategorie daalt naarmate de respondenten ouder worden. Op 50-jarige leeftijd piekt het aantal professionals op 59%, daarna zakt het naar 50% op zestigjarige leeftijd, en 40% op zeventigjarige leeftijd.

Wat was het lot van de verouderende professionals? Onderstaande figuur geeft de verschillende vormen van levensonderhoud weer voor de hoofden van huishoudens. Verschillende zaken vallen op: ten eerste, het aandeel van professionals daalt wel gestaag, maar blijft in deze figuur boven de 50% tot het laatste cohort van 90-99 jaar. Veel ouderen bleven tot op zekere hoogte als professional actief tot op hoge leeftijd – waarbij ze natuurlijk niet gevrijwaard bleven van de problemen die met ouderdom komen, zoals een afnemende arbeidsparticipatie en productiviteit. Ten tweede is er een toename zichtbaar in de categorieën ‘arm’ en ‘ziek’ – wat natuurlijk niet heel vreemd is – maar deze categorie komt pas in het cohort 90-99 boven de 20% uit. Vele ouderen slaagden er blijkbaar in om lang de eindjes aan elkaar te knopen, zonder daarbij volledig afhankelijk te worden van de liefdadigheid of familieleden. Dat deden zij bijvoorbeeld door te teren op hun spaargeld, wat ons bij een derde interessant punt brengt: het aantal renteniers en huisbazen.1 Vooral in de cohorten 70-79 (20% van van alle vormen van levensonderhoud van de hoofden van huishoudens) en 80-89 (28%) waren bejaarden in belangrijke mate afhankelijk van verworven kapitaal: het gedurende het werkzame leven vergaarde, of door erfenis verworven spaargeld. Als huisbazen konden ouderen hun onroerend goed verhuren, bijvoorbeeld aan de vele studenten (in 1796 waren er ongeveer 150 studenten in Leuven).

Tenslotte: wat valt er te zeggen over degenen die niet als hoofd van een huishouden voorkomen in de volkstelling? In theorie is het immers mogelijk dat vele ouderen hun zelfstandige huishouden opgaven, en introkken bij hun kinderen. Aangezien de volkstelling de leeftijden van alle leden van een huishouden geeft - en dus niet alleen van het hoofd – is het mogelijk ook hier iets over te zeggen. De gegevens in onderstaande figuur geven weinig reden aan te nemen dat veel ouderen introkken bij hun kinderen: het aantal individuen dat staat vermeld als inwonend 'familielid' is hoog in het cohort 20-29 (46%) en daalt vervolgens gestaag naar 25% (cohort 70-79). Daarna is er sprake van een lichte stijging naar 27% in het cohort 90-99. In Leuven in 1796 was er sprake van een typisch stedelijk patroon, waarbij kinderen geleidelijk het ouderlijk huishouden verlieten, waarop ouders meestal zelfstandig bleven wonen tot hun overlijden. De omgekeerde route – bejaarden die bij hun kinderen introkken – werd weinig bewandeld.

Het elftal negentig-plussers waar we mee begonnen, past dus redelijk goed binnen het meer algemene Leuvense beeld: ouderdom maakte mensen langzamerhand afhankelijk van armenzorginstellingen en familieleden, maar het was gebruikelijk zolang mogelijk een zelfstandig huishouden te runnen, in te teren op kapitaal en zolang het even mogelijk was door te werken tot op hoge leeftijd.


bottom of page