Wanneer stopten zij met werken? Gouden jaren voor goudsmeden
Eerder viel hier te lezen over de ‘pensionering’ van de Amsterdamse chirurgijns in de achttiende eeuw: gemiddeld stopten zij met werken 6,7 jaar voor hun overlijden. In de tussentijd konden zij een beroep doen op het ambachtsgilde van de chirurgijns: als ‘bosleggers’ hadden zij recht op een soort arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor de chirurgijns was er dus een leven na het werkzaam bestaan.
Een vraag die bleef openstaan, was die naar de ’pensioneringsleeftijd’ van de chirurgijns. Het recente proefschrift van Peter Schoen, Tussen hamer en aambeeld: edelsmeden in Friesland in de Gouden eeuw, biedt mogelijkheden om wat dieper op de vraag naar de pensioneringsleeftijd in te gaan. Schoen’s boek bevat namelijk korte biografieën van bijna tachtig leden van het Bolswarder edelsmedengilden in de zeventiende en achttiende eeuw, inclusief gegevens over het jaar van geboorte, inschrijving in het gildeboek, en overlijden.
Van ongeveer de helft van de edelsmeden uit Bolsward heeft Schoen voor ons bruikbare gegevens verzameld: met name rond 1600 en rond 1800 ontbreken gegevens (aanvankelijk missen vooral geboorte- en sterftejaar, later de inschrijving in het gildeboek). Van 37 gildeleden weten we hoe oud zij werden: gemiddeld 61 jaar, wat heel aardig overeenstemt met gegevens van elders. Een aantal hen bereikte leeftijden in de tachtig of werd zelf negentig, zoals Gerrit van Velsen. Eén van de redenen waarom we van minder dan de helft van de edelsmeden weten hoe oud zij werden, was mobiliteit: van degenen die wegtrokken, om hun geluk elders te beproeven, kon Schoen om begrijpelijke redenen niet alles achterhalen.
Van 38 gildeleden weten we niet alleen wanneer zij overleden, maar ook wanneer zij niet langer voorkomen in het gildeboek. De reden hiervoor kon behalve arbeidsmigratie, ook pensionering zijn: de edelsmid deed zijn nering over aan een zoon of ambachtsgezel en stopte met werken. De gemiddelde leeftijd waarop gildemeesters uit de registratie verdwenen, was 51 jaar; van 34 edelsmeden weten we dat zij na hun afzwaaien als gildelid gemiddeld nog tien jaar leefden.
De uitdaging is natuurlijk de gildeleden die met ’pensioen’ gingen te onderscheiden van degenen die hun carrière elders voortzetten. Neem bijvoorbeeld één van de vertrekkers: Fonger Foppes Inthema. Hij werd als veertienjarige gezel ingeschreven in het gildeboek, in 1648. Tien jaar later werd hij op 24-jarige leeftijd voor het eerst als meester vermeld, maar daarop verdwijnt hij vrijwel direct uit de registratie, ondanks het feit dat hij tot 1665 in leven was. Fonger verliet dus vrijwel zeker Bolsward als kersverse, jonge meester, op zoek naar een andere vestigingsplaats; hij ging natuurlijk niet met ’pensioen’ op vierentwintigjarige leeftijd.
Om de ’blijvers’ die tot hun pensioen in Bolsward werkten, te onderscheiden van de’vertrekkers’ die het stadje verlieten, zijn hieronder alleen de gegevens van de individuen die minsten tien jaar als gildemeester in Bolsward ingeschreven staan gebruikt. Hun profiel toont een gemiddelde pensioneringsleeftijd van 55 jaar, een pensioneringsduur van 11,3 jaar, en een levensduur van 65,6 jaar (ter vergelijking zijn de gegevens van de gehele populatie weergegeven in de tabel daaronder).
In eerdere bijdragen zijn al verschillende redenen aangedragen voor pensionering: er zijn redenen om aan te nemen dat mensen in de vroegmoderne tijd relatief snel verouderden en te maken kregen met fysieke en mentale problemen. Het is goed denkbaar dat voor goud- en zilversmeden, die precisiewerk deden dat veel eiste van de fijne motoriek, de maximale houdbaarheidsdatum in zicht kwam zodra zij de vijftig gepasseerd waren. Als relatief goedverdienende beroepsgroep konden zij het zich bovendien permitteren te stoppen met werken.